10K+ studenti - 4.8/5
Impara con un insegnante Materiali didattici inclusi Esercitati nella conversazione

Linee guida per l'insegnamento +/- 15 minuti

Audio e video

TypeVoorzetsel (Preposizione)Voorbeeld (Esempio)
Reden (ragione)omHij lachte om die goede grap. (Lui rise per quella buona battuta.)
Oorzaak (causa)doorDoor de regen wordt het meisje helemaal nat. (Per la pioggia la ragazza si bagna completamente.)
Doel (Scopo)aanIk geef eten aan de honden. (Do cibo ai cani.)
Doel (Scopo)naarIk ga met vakantie naar Italië. (Vado in vacanza in Italia.)
Doel (Scopo)omEen pen gebruik je om te schrijven. (Una penna serve per scrivere.)
Middel (con)metHet meisje gaat met de bus naar school. (La ragazza va con l'autobus a scuola.)
Middel (con)opHij gaat op de fiets naar muziekles. (Va in bicicletta alla lezione di musica.)

Eccezioni!

  1. 'Om' viene usato sia per la causa che per lo scopo.

Esercizio 1: Voorzetsels Om, door, aan, naar, met,...

Istruzione: Inserisci la parola corretta.

Mostra la traduzione Mostra le risposte

Door, om, aan, door, naar

1.
Op school lacht iedereen de mop van de leraar.
(A scuola tutti ridono della barzelletta dell'insegnante.)
2.
het wandelen voel ik mij terug rustig.
(Camminando mi sento di nuovo calmo.)
3.
Ik ben blij, want we vertrekken Spanje
(Sono felice, perché partiamo per la Spagna)
4.
Ik geef een knuffel mijn moeder, omdat ze verdrietig is.
(Do un abbraccio a mia madre perché è triste.)
5.
Ik ben boos, want de trein mijn werk is altijd te laat.
(Sono arrabbiato, perché il treno per il mio lavoro è sempre in ritardo.)
6.
Ik ben zenuwachtig het examen.
(Sono nervoso per l'esame.)
7.
de harde wind ben ik een beetje bang.
(A causa del vento forte ho un po' di paura.)
8.
Ik stuur een kaart mijn oma. Dat maakt haar gelukkig.
(Mando una cartolina a mia nonna. Questo la rende felice.)

Esercizio 2: Scelta multipla

Istruzione: Scegli la soluzione corretta

1. Ze lacht ___ de leuke grap.

(Lei ride della bella barzelletta.)

2. Hij wordt nat ___ de regen.

(Si bagna con la pioggia.)

3. Ik geef een cadeau ___ mijn collega.

(Regalo un regalo al mio collega.)

4. We gaan samen ___ de trein naar Amsterdam.

(Andiamo insieme ad Amsterdam in treno.)

5. Ik reis ___ Nederland voor mijn werk.

(Viaggio nei Paesi Bassi per lavoro.)

6. Ze gebruikt een pen ___ te schrijven.

(Lei usa una penna per scrivere.)