Linee guida per l'insegnamento +/- 15 minuti

Audio e video

  1. Fino a negentiende l'ordinale si forma aggiungendo -de al numero cardinale.
  2. Da twintigste in poi si usa -ste, come in twintigste.
Rangtelwoord (Aggettivo ordinale)Rangtelwoord (Aggettivo ordinale)Rangtelwoord (Aggettivo ordinale)
Eerste (Primo)Elfde (undicesimo)Twintigste (ventesimo)
Tweede (Secondo)Twaalfde (Dodicesimo)Dertigste (Trentesimo)
Derde (Terzo)Dertiende (Tredicesimo)Veertigste (quarantesimo)
Vierde (Quarto)Veertiende (quattordicesimo)Vijftigste (Cinquantesimo)
Vijfde (Quinto)Vijftiende (quindicesimo)Zestigste (Sessantesimo)
Zesde (Sesto)Zestiende (Sedicesimo)Zeventigste (settantesimo)
Zevende (Settimo)Zeventiende (diciassettesimo)Tachtigste (Ottantesimo)
Achtste (Ottavo)Achttiende (diciottesimo)Negentigste (Novantesimo)
Negende (Nono)Negentiende (diciannovesimo)Honderdste (centesimo)
Tiende (Decimo)  

Eccezioni!

  1. In eerste, derde, achtste la forma si discosta.

Esercizio 1: Rangtelwoorden

Istruzione: Inserisci la parola corretta.

Mostra la traduzione Mostra le risposte

Negentigste, zesentwintigste, achtste, vierde, derde, zestigste, tweede, eerste

1. 26:
De hoeveelste is het vandaag? Het is de ....
(Che giorno è oggi? È il ventiseiesimo.)
2. 8:
Het is de ... keer dat ik hier ben.
(È l'ottava volta che sono qui.)
3. 2:
Mijn zoon viert zijn ... verjaardag.
(Mio figlio festeggia il suo secondo compleanno.)
4. 90:
Mijn opa viert zijn ... verjaardag morgen.
(Mio nonno festeggia il suo novantesimo compleanno domani.)
5. 4:
We beginnen de ... oktober met het project.
(Cominciamo il quattro ottobre con il progetto.)
6. 60:
Veel piloten gaan op hun ... al met pensioen.
(Molti piloti vanno in pensione già a sessant'anni.)
7. 1:
Het is vandaag de ... juni.
(Oggi è il primo giugno.)
8. 3:
Mijn zoon is ... geworden in de zwemwedstrijd.
(Mio figlio è arrivato terzo nella gara di nuoto.)

Esercizio 2: Scelta multipla

Istruzione: Scegli la soluzione corretta

1. Hij woont op de ___ verdieping van het gebouw.

(Abita al terzo piano dell'edificio.)

2. Vandaag is het de ___ van mei.

(Oggi è il cinque maggio.)

3. Hij is vandaag twintig jaar oud, het is zijn ___ verjaardag.

(Oggi ha vent'anni, è il suo ventesimo compleanno.)

4. De ___ werknemer heeft het bedrijf verlaten.

(L'ottavo dipendente ha lasciato l'azienda.)

5. Zij nam de ___ trein naar Amsterdam.

(Lei ha preso il primo treno per Amsterdam.)

6. Hij vierde zijn ___ verjaardag met zijn vrienden.

(Ha festeggiato il suo undicesimo compleanno con i suoi amici.)