10K+ studenti - 4.8/5
Impara con un insegnante Materiali didattici inclusi Esercitati nella conversazione

Linee guida per l'insegnamento +/- 15 minuti

Audio e video

  1. I verbi impersonali usano sempre het come soggetto.
  2. Molti verbi impersonali descrivono il tempo, come het regent.
Werkwoord (Verbo)Voorbeeld (Esempio)
Het regent (Piove)Het regent de hele dag. (Piove tutto il giorno.)
Het sneeuwt (Nevica)Het sneeuwt in de winter. (Nevica d'inverno.)
Het onweert (Tuona)Het onweert vannacht. (Tuona stanotte.)
Het waait (C'è vento)Het waait hard buiten. (Soffia forte fuori.)
Het wordt lente (Sta diventando primavera)Het wordt warmer in maart. (Diventa più caldo a marzo.)
Het is twaalf uur (Sono le dodici)Het is nu twaalf uur. (Sono le dodici.)
Het blijft regenen (Continua a piovere)Het blijft de hele week regenen. (Continua a piovere per tutta la settimana.)
Het vriest (Gela)Het vriest in januari. (Gela a gennaio.)
Het hagelt (Grandina)Het hagelt soms in april. (A volte grandina in aprile.)

Eccezioni!

  1. Alcuni verbi possono essere usati sia in modo personale che impersonale.

Esercizio 1: Onpersoonlijke werkwoorden

Istruzione: Inserisci la parola corretta.

Mostra la traduzione Mostra le risposte

Het regent, Het vriest, Het wordt, Het hagelt, Het onweert, Het blijft, Het sneeuwt, Het is

1. Blijven:
... de hele dag regenen.
(Continua a piovere tutto il giorno.)
2. Vriezen:
... als de temperatuur onder nul is.
(Gela quando la temperatura è sotto lo zero.)
3. Sneeuwen:
... in de bergen in de winter.
(Nevica sulle montagne in inverno.)
4. Regenen:
... elke dag in de herfst.
(Piove ogni giorno in autunno.)
5. Hagelen:
... soms in de winter.
(A volte grandina in inverno.)
6. Onweren:
... vaak in de zomer.
(Il temporale spesso scoppia d'estate.)
7. Worden:
... warmer in de lente.
(Diventa più caldo in primavera.)
8. Zijn:
... twaalf uur.
(Sono le dodici.)

Esercizio 2: Scelta multipla

Istruzione: Scegli la soluzione corretta

1. ___ regent vandaag de hele dag.

(Oggi piove tutto il giorno.)

2. ___ sneeuwt meestal in januari en februari.

(Di solito nevica a gennaio e febbraio.)

3. ___ waait vandaag hard buiten.

(Oggi fuori soffia un vento forte.)

4. ___ wordt warmer in de lente.

(La primavera diventa più calda.)

5. ___ is nu twaalf uur.

(Sono le dodici adesso.)

6. ___ blijft deze week regenen.

(Continua a piovere questa settimana.)