10K+ studenti - 4.8/5
Impara con un insegnante Materiali didattici inclusi Esercitati nella conversazione

Linee guida per l'insegnamento +/- 15 minuti

Audio e video

  1. "Ons" si usa con het-woorden, "onze" con de-woorden.
  2. Uw è la forma formale di jouw.
SubjectBezittelijk voornaamwoord
IkMijn 
Jij/jeJouw / je 
UUw 
HijZijn
Zij/zeHaar
Wij/weOnze / ons
JullieJullie
Zij/zeHun

Esercizio 1: De bezittelijke voornaamwoorden (mijn, jouw, zijn,...)

Istruzione: Inserisci la parola corretta.

Mostra la traduzione Mostra le risposte

zijn, mijn, onze, Mijn, jouw, jullie, haar

1.
Jullie ontmoeten ... familie in België.
(Incontrate la vostra famiglia in Belgio.)
2.
Hij heeft ... telefoon verloren.
(Ha perso il suo telefono.)
3.
Waar is ... tas gebleven?
(Dov'è finita la tua borsa?)
4.
Ik ga naar ... opa vandaag.
(Vado da mio nonno oggi.)
5.
... broer woont in Nederland.
(Mio fratello vive in Olanda.)
6.
Wij gaan met ... auto naar Spanje.
(Andiamo in Spagna con la nostra auto.)
7.
Ze steekt ... boek in de tas.
(Lei mette il suo libro nella borsa.)

Esercizio 2: Scelta multipla

Istruzione: Scegli la soluzione corretta

1. Dit is ___ moeder en haar naam is Anne.

(Questa è mia madre e si chiama Anne.)

2. ___ broer werkt in Amsterdam.

(Tuo fratello lavora ad Amsterdam.)

3. Wij houden van ___ familie.

(Amiamo la nostra famiglia.)

4. Hij zoekt ___ sleutels.

(Sta cercando le sue chiavi.)

5. Heb jij ___ kinderen gezien?

(Hai visto i tuoi figli?)

6. ___ huis is groot en gezellig.

(La nostra casa è grande e accogliente.)